Van De Lairesse tot Simis. Decoratieve schilderkunst in de Republiek: een kwantitatieve benadering

Dr. Piet Bakker

In vergelijking met ezelschilderijen zijn uit de zeventiende en achttiende eeuw relatief weinig decoratieve schilderingen bewaard gebleven. De reden ligt voor de hand. Anders dan ezelschilderijen waren deze schilderingen vaak letterlijk onlosmakelijk verbonden met de huizen waarvoor de schilder deze had vervaardigd. Aangezien bij verhuizing de achtergebleven decoraties zelden voldeden aan de smaak van de nieuwe bewoner, zijn deze vaak verwijderd en vervangen voor nieuwe. Omdat in de loop der tijd de meeste decoraties zijn verdwenen, is het moeilijk een beeld te vormen van zowel het artistieke als economische belang van deze kunstvorm.

Om een indruk te krijgen van de schaal waarop deze tak van schilderkunst eertijds is beoefend, is de boedelinventaris – een belangrijke bron bij het onderzoek naar de productie van ezelschilderijen – ongeschikt, aangezien deze slechts gegevens bevat over roerende goederen. Daarom zijn we voor een enigszins genuanceerd beeld van zowel omvang als ontwikkeling van deze kunstvorm voor een belangrijk deel aangewezen op archiefbronnen met gegevens over de schilders zelf. En voor een beeld van het artistieke belang van decoratieve schilderingen is het noodzakelijk contemporaine literatuur over de schilderkunst te raadplegen (De Lairesse (1707), Houbraken (1718-1721), Weyermans (1729), Van Gool (1750-1800), Simis (1801 en 1807)).

Het accent van het onderzoek ligt op de opdrachtsituatie en het uitvoeringsproces. Het onderzoek daarnaar vindt plaats met voorbeelden uit zowel de zeventiende als de achttiende eeuw van zowel officiële als particuliere opdrachten waarbij de aandacht zich richt op aspecten als de opdrachtgever en de opdrachtsverlening, de reden van de opdracht (nieuwbouw, verbouwing, (her)inrichting), de keuze van het onderwerp, de herkomst van het ontwerp (opdrachtgever, architect, schilder), tarieven (schilder), beschikbare budgetten (opdrachtgever) en de werkverdeling tijdens de uitvoering tot aan het eindresultaat.

Hoewel het onderzoek uitspraken beoogt die de gehele Republiek betreffen, beperkt het zich voorlopig tot één stad: Leiden. Een keuze die is ingegeven door de gunstige bronnensituatie, die een redelijk betrouwbare reconstructie van de Leidse schildersgemeenschap mogelijk maakt. Het archiefonderzoek concentreert zich voornamelijk op de redelijk complete administratie van het St.-Lucasgilde met gegevens over plaatselijke schilders tussen 1648 en 1795. Met deze informatie is behalve de getalsmatige ontwikkeling van de gehele schildergemeenschap, ook die van de twee subcategorieën – fijnschilders en kladschilders, te reconstrueren. Deze reconstructie leidt tot een beter inzicht in de schaal waarop in Leiden de decoratieve schilderkunst is beoefend.

terug naar boven